Berichtdoor janlouies » 20 Aug 2018, 23:14
De uitleg in het Woordenboek der Nederlandsche taal:
BLAFFETUUR, znw. vr. Waarschijnlijk van Romaanschen oorsprong.
1) Een raam waarop perkament of doek gespannen was, en dat voor eene vensteropening werd geplaatst. || Betaelt van ij blaftueren aen de vensteren in den reftere te makene, bij STALLAERT 1, 253 (aº. 1462). Blafture, une fenestrelle de toile, Ald. (aº. 1467). Unam fenestram dictam blafture, Ald. (aº. 1447). Fenestra papiracea vel membranacea, cassijne, blaffeture, Synon. Lat.-Teuthon. 2, 16 .
2) In ruimeren zin. || De blaffetuiren gemaect tot hemelwerck, in eene lijst van tooneelbenoodigdheden, in VONDEL 2, 146 .
— Eene verbastering van blaffetuur moet zijn bladvituur, dat voorkomt als naam voor het scherm dat een graveur voor het venster zet, ten einde een gelijkmatig licht op zijn werk te krijgen (zie Handw. 13, 196 en 251 ).
3) Thans nog in Oost- en West-Vlaanderen: een vensterblind dat naar binnen opengaat (zie DE BO en V. KEIRSBILCK, Timm. 56 ); ook in Brabant is het een vensterluik, vensterblind (CORN.-VERVL. ).
Afl. Blaffeturen schijnt als bnw. voor te komen: Schynh. 49 wordt gesproken van drie schimmen die in de hel aankomen, het zijn de schimmen van „drie minnaers vol vyers”, en dat vuur schijnt door hun „blaffeturen vel” heen (zie de plaats b. v. in het wdb. van OUDEMANS).