De zaterdag 26e september toen de Belgen de duitschers versloegen tot over den dender, was ik met de E.E.H.H. onderpastoors De Mets en Vercauteren aan de kerk van O.L.V. van Mijlbeke, wij gingen zien, de onderpastoors en ik, of wij geen soldaten zagen achter de kerk of in de richting van den Brusselschen steenweg. Dit was zoo rond 4 uren. Opeens regende het kogels rond ons ooren, gelukkiglijk was niemand van ons gekwetst. Wij hadden alle drie een “Agnus Dei” op zak. Eenige oogenblikken later zagen wij eene draagberrie afkomen met een gekwetste. Terstond, noch op duitsche noch op kogels denkende snelden wij er naartoe en deden terstond de gekwetste naar de kliniek dragen waar ik dit slachtoffer verzorgde. Het was eenen kleinen jongen van ongeveer 10 jaar, hij woonde in de “biekendreef”, en was een lid uit een familie waar er wel een tiental kinderen waren. De kleine had een kogel in de linker pols (dwars door), een tweede kogel had de rechter knie geheel open gelegd, en een derde had twee gaten gemaakt op de borst. Nadat ik ’t slachtoffer had verzorgd evenals een andere persoon met een schouder uit ’t not geholpen door Dr. Heffelinckx, trok ik huiswaarts. Onderweg bespeurde ik niets bijzonders, alles was rustig. Doch ik zal er bij voegen dat het goed donker was. Des nachts bemerkten wij niets bijzonders.
Rond 6 uur ’s zondaags morgens ging mijn oom naar de kerk van O.L.V. van Mijlbeke. De knecht van Modeste Cercelet zegde hem dan dat al de bruggen over den dender waren gedraaid zoodat er geen middel was om in de stad te geraken. Er waren geene missen meer, het was onmogelijk geworden, rond den boulevard lag het vol duitschers in loopgrachten. De duitschers waren in groot getal van Assche gekomen. Wij trokken de kelderkeuken in, zoodra mijn oom aan mijn zuster en mij dit nieuws bracht dat wij gevangen zaten en in de stad niet konden.
Onze kelders, kelderkeuken en veranda gelijkvloers zijn met den hof en dat de duitschers zoo recht in de kelders konden schieten. En inderdaad het gebeurde zoo. De kogels kletterden in de veranda. We moesten een andere schuilplaats zoeken. Dan plaatste ik mijn oom achter den keldertrap, achter een stuk muur van 30 tot 40 cm breedte, daarnevens mijn zuster en dan mijzelf. Wij hielden bezemstelen in de hand waarop ik eene wolle sargie had gehangen om zoo door die loshangende sargie de kogels in hunne vlucht te breken. Wij zaten daar zoo tot rond 2 uren ½ in den achternoen, elken second onze dood afwachtende. Wij hoorden de kommandementen der duitschers, voor ons deur op den boulevard. Ze zaten voor ons huis, achter ons huis, altijd schietende.
U die uren beschrijven is onmogelijk. Rond 2u ½ verminderde ’t gebulder van ’t kanon daar juist rond ons ooren. Ik waagde mij in den proviesenkelder, daarna op straat. De duitschers waren daar verslagen. Terstond wierd ik bij Maurice De Wolf geroepen om den knecht te gaan verzorgen. Hélaas ik kon enkel de dood van den knecht bestatigen. Het was Emmanuel Van Nuffel. Hij was op den zolder doodgeschoten van door ’t venster.
Daarna namen wij de vlucht naar de stad, en wij hadden om zoo te zeggen niets bij ons. Want wat ge in zulke droevige oogenblikken mede neemt is voorzeker geen erg. Wij lieten het bijzonderste liggen, en nu is alles verbrandt. ’t Is droef. Zekerlijk.
Weet iemand meer over deze dr. De Veylder ? volgens wat ik uit zijn relaas opmaak zou hij ergens langs de Brusselesesteenweg of Albrechtlaan gewoond hebben.
Hij zou later naar Engeland gevlucht zijn.