“Toen kwam de dag dat voor mij heel wat ging veranderen. Ik werd bij de chef geroepen. Voor ons allemaal was Otto werkelijk een fijne overste, we droegen hem op de handen. Nooit heeft hij ginder zijn Vlaamse inborst verloochend. Steeds was hij bezorgd om zijn pupillen, tikte op onze vingers als het nodig bleek en zijn vaderlijk gezag hield ons bijeen als een groep hechte kameraden. Vanaf mijn vaders dood voelde ik de hand van onze baas boven mijn hoofd. Hij meende het goed, ook nu weer. Ik stond dus bij hem in zijn kamer. We waren onder ons beiden, het ging niemand anders aan. In die dagen was het met mij droevig gesteld. En dat wist Otto. Ik dacht alleen nog aan mijn thuis, aan moeder en de anderen, aan mijn goeie vader. Van vroeg tot laat, tijdens de dienst of in elk vrij ogenblik, zat ik te piekeren. Het wou niet beteren. Mijn maten deden hun best om me er terug boven op te helpen. Maar ik wou alleen zijn met mijn miserie. Ik was plots veel ouder geworden. Mijn blije levensvreugde was ik kwijt. Daar zaten we dus onder ons tweeën, heel gemoedelijk bij mekaar. Mijn chef babbelede met me alsof hij een oudere vriend was, over thuis sprak hij en vooral over moeder. Al gauw voelde ik dat hij me iets belangrijks ging vertellen, wou me blijkbaar eerst wat voorbereiden. Dan kwam het eruit: “Ik wil dat je gezond uit de oorlog komt, je moeder heeft je hard nodig, ze rekent op je, Teng”. Mijn naam Teng kreeg ik trouwens van onze chef, het is de Aalsterse afkorting voor Martin en ook wel plaatselijk gebruikelijk in Limburg. “Jij wordt vanaf nu mijn ordonnans” en gauw voegde hij erbij “en natuurlijk kompagniemelder!” Ik sprong recht van mijn stoel en weigerde kategoriek. Maar dan werd zijn stem dringerder, zijn woorden werden harder en omdat ik bleef tegenpruttelen zei hij kortweg: “Het is een bevel, en daarbij blijft het!” Mijn chef deed de deur voor me open en ik kon gaan. Het spookte door mij n hoofd: bevel is bevel! Wat kon ik eraan veranderen? Ik moest luisteren, een vrijwillige soldaat doet alles wat hem bevolen wordt. Zo werdt ik de “Putzer” van de chef. Als de kompagnie in het veld trok, mocht ik binnen blijven; alleen de gewone driloefeningen deed ik mee. Voor de rest van de dag hield ik me bezig met mijn nieuwe taak: de laarzen poetsen van mijn chef, zijn uniform in orde houden, zien dat hij op tijd en stond wat te drinken kreeg, want een droge lever is taboe voor een officier, kleine boodschappen doen, ’s morgens gaf ik hem nogal gemakkelijk platte kaas met ajuinpijpjes omdat ik wist dat de nieuwe dag dan goed voor hem begon. Ajuin en Aalst, deze twee zijn namelijk één begrip!
wordt vervolgd