Bestuur der Burgerlijke Godshuizen van Aelst
Geplaatst: 04 Okt 2017, 11:20
Bestuur der Burgerlijke Godshuizen van Aelst
Een godshuis is een gebouw dat dient voor de eredienst, een kerkgebouw of tempel.
Een godshuis is ook een liefdadigheidsinstelling waar om godswil armen, zieken en ouderen worden verzorgd. Vaak worden godshuis en gasthuis als synoniemen gebruikt, waarbij men in Vlaanderen een voorkeur heeft voor godshuis (in het Frans maison de dieu, hotel de dieu, hospice; in het Engels hospice).
Godshuizen ontstonden aanvankelijk als hospitalen aan de stadspoorten, waar arme passanten of kloosterlingen onderdak konden krijgen, soms voor één nacht, wanneer de stadspoorten al gesloten waren. Langzamerhand kregen ze meer functies, zodat onder de noemer godshuizen ook begijnhoven, ziekenhuizen, leprozenhuizen, pesthuizen, oude mannen- en vrouwenhuizen, proveniershuizen, vondelingenhuizen en weeshuizen konden geteld worden.
Naarmate de steden ontstaan en zich uitbreiden, wordt het aantal godshuizen in de steden zelf ook steeds talrijker. Als gevolg van de Reformatie en de godsdienstoorlogen wordt hun financiële positie vanaf de 16de eeuw echter steeds moeilijker. Het verscherpte sociale klimaat en de groeiende armoede dragen er in de 16de eeuw verder toe bij dat de selectie steeds strenger wordt, en men zich meer en meer ging toeleggen op de meest noodlijdenden, de zieken. Daardoor wordt het gods- of gasthuis ook meer en meer aanzien als hospitaal of ziekenhuis - ook vandaag worden ziekenhuizen nog vaak gasthuis genoemd
Jozef II had al pogingen ondernomen – al dan niet succesvol – om orde en uniformiteit te brengen in het soms warrige net van liefdadige instellingen. Het was evenwel de Franse republiek, waartoe onze gewesten vanaf midden 1794 behoorden, die structurele wijzigingen in de armenzorg teweegbrachten. De verschillende wetten van het Jaar V (1796) legden de basis voor een organisatie van de openbare onderstand die tot in 1925 de armenzorg bij ons zou bepalen.
Onder de controle van de gemeente, die de centrale spil van de openbare liefdadigheid werd, kwamen twee overheidsorganismen tot stand. Het Bureel van Weldadigheid kreeg als opdracht de armoede te lenigen door het verstrekken van adequate hulp. De Burgerlijke Godshuizen werden belast met alle vormen van institutionele zorgenverlening: vondelingen- en weeshuizen, bejaardentehuizen, hospitalen en kraaminrichtingen, krankzinnigengestichten.
Kleinere gemeenten die niet over eigen instituten beschikten, waren ervan ontslagen een bestuur van Burgerlijke Godshuizen op te richten. Zij dienden, op kosten van hun weldadigheidsbureel, behoeftige medeburgers onder te brengen in bestaande openbare of privé-instellingen van hun keuze.
De nieuwe wetgeving wijzigde eigenlijk niet zo erg veel in de praktijk van het dagelijkse werk. Onder het Ancien Regime waren de liefdadigheidsinstellingen en de armendissen kerkelijke organismen die in ruime mate door leken werden beheerd en door de overheid werden gecontroleerd. Onder de nieuwe wetgeving werd de overheid weliswaar de uitsluitende "inrichtende macht", maar de armendissen bleven nog in ruime mate in parochiaal verband en met de hulp van de parochiegeestelijkheid werken, terwijl het overgrote deel van de instellingen door religieuze congregaties werden bemand en bestuurd. Alleen het beheer werd de afspiegeling van de politieke krachtverhoudingen op het gemeentelijk vlak, wat op termijn de laïciserende principes die aan de basis van de wetgeving hadden gelegen, de bovenhand verschafte. De wetgeving betekende ook het in voege treden van drie belangrijke structurele wijzigingen.
De eerste was dat, in geval van verlieslatende begrotingen, de gemeenten ertoe verplicht werden de beide hulpverlenende besturen financieel bij te staan. Indien ze er niet of onvoldoende toe in staat waren, moest de provinciale overheid bijspringen.
De tweede was dat de centrale overheid zich gaandeweg het lot ging aantrekken van bijzondere categorieën hulpbehoevenden. Dit was het geval voor de bedelaarswerkhuizen en de opvoedingshuizen voor jeugdige delinquenten. De krankzinnigengestichten en de in de negentiende eeuw opgerichte scholen voor doven, stommen en blinden, die meestal privé-instellingen bleven, kwamen nu ook onder de controle van de centrale overheid.
De derde was dat in geval van ernstige economische crisis, de centrale overheid en de gemeenten, speciale en soms zeer belangrijke kredieten ter beschikking stelden voor hulpverlening. Dit was onder meer het geval tijdens de zwaarste crisisperiode van de jaren 1845-50.
Wikipedia:
Met de Franse Revolutie neemt de staat ten volle zijn verantwoordelijkheid op m.b.t. de organisatie van de armenzorg. De wetten van 16 vendémiaire en 7 frimaire van het jaar V regelen ook voor België de oprichting en organisatie van de twee organen die met de armenzorg zullen belast worden: de Burgerlijke Godshuizen (Hospices Civils) en de Burelen van Weldadigheid.
Wie zichzelf niet kan behelpen maar thuis kon geholpen worden viel onder de bevoegdheid van de weldadigheidsburelen;
Wie niet thuis kan verzorgd worden, bijvoorbeeld vanwege zijn jonge leeftijd, gezondheid of ouderdom, valt onder de bevoegdheid van de Burgerlijke Godshuizen om in hun “hospitalen” opgenomen te worden. In het algemeen gaat het hier dan om de ziekenhuizen (hôpitaux), de tehuizen voor ouderlingen (hospices) en de weeshuizen (orphelinats).
Beide instellingen werden in België in 1925 samengevoegd tot de Commissies Van Openbare Onderstand, sinds 1976 de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn.
In Aalst waren er in de periode rond 1800 verschillende landbouwgronden eigendom van deze Godshuizen. Maar ook in de binnenstad hadden ze eigendom, zoals gronden aan het Keizersplein en gebouwen in de Korte Zoutstraat en mogelijk veel andere eigendommen...
Ik vraag mij af waar haalde ze het geld die het mogelijk maakte deze gronden te kopen?
stephane
Een godshuis is een gebouw dat dient voor de eredienst, een kerkgebouw of tempel.
Een godshuis is ook een liefdadigheidsinstelling waar om godswil armen, zieken en ouderen worden verzorgd. Vaak worden godshuis en gasthuis als synoniemen gebruikt, waarbij men in Vlaanderen een voorkeur heeft voor godshuis (in het Frans maison de dieu, hotel de dieu, hospice; in het Engels hospice).
Godshuizen ontstonden aanvankelijk als hospitalen aan de stadspoorten, waar arme passanten of kloosterlingen onderdak konden krijgen, soms voor één nacht, wanneer de stadspoorten al gesloten waren. Langzamerhand kregen ze meer functies, zodat onder de noemer godshuizen ook begijnhoven, ziekenhuizen, leprozenhuizen, pesthuizen, oude mannen- en vrouwenhuizen, proveniershuizen, vondelingenhuizen en weeshuizen konden geteld worden.
Naarmate de steden ontstaan en zich uitbreiden, wordt het aantal godshuizen in de steden zelf ook steeds talrijker. Als gevolg van de Reformatie en de godsdienstoorlogen wordt hun financiële positie vanaf de 16de eeuw echter steeds moeilijker. Het verscherpte sociale klimaat en de groeiende armoede dragen er in de 16de eeuw verder toe bij dat de selectie steeds strenger wordt, en men zich meer en meer ging toeleggen op de meest noodlijdenden, de zieken. Daardoor wordt het gods- of gasthuis ook meer en meer aanzien als hospitaal of ziekenhuis - ook vandaag worden ziekenhuizen nog vaak gasthuis genoemd
Jozef II had al pogingen ondernomen – al dan niet succesvol – om orde en uniformiteit te brengen in het soms warrige net van liefdadige instellingen. Het was evenwel de Franse republiek, waartoe onze gewesten vanaf midden 1794 behoorden, die structurele wijzigingen in de armenzorg teweegbrachten. De verschillende wetten van het Jaar V (1796) legden de basis voor een organisatie van de openbare onderstand die tot in 1925 de armenzorg bij ons zou bepalen.
Onder de controle van de gemeente, die de centrale spil van de openbare liefdadigheid werd, kwamen twee overheidsorganismen tot stand. Het Bureel van Weldadigheid kreeg als opdracht de armoede te lenigen door het verstrekken van adequate hulp. De Burgerlijke Godshuizen werden belast met alle vormen van institutionele zorgenverlening: vondelingen- en weeshuizen, bejaardentehuizen, hospitalen en kraaminrichtingen, krankzinnigengestichten.
Kleinere gemeenten die niet over eigen instituten beschikten, waren ervan ontslagen een bestuur van Burgerlijke Godshuizen op te richten. Zij dienden, op kosten van hun weldadigheidsbureel, behoeftige medeburgers onder te brengen in bestaande openbare of privé-instellingen van hun keuze.
De nieuwe wetgeving wijzigde eigenlijk niet zo erg veel in de praktijk van het dagelijkse werk. Onder het Ancien Regime waren de liefdadigheidsinstellingen en de armendissen kerkelijke organismen die in ruime mate door leken werden beheerd en door de overheid werden gecontroleerd. Onder de nieuwe wetgeving werd de overheid weliswaar de uitsluitende "inrichtende macht", maar de armendissen bleven nog in ruime mate in parochiaal verband en met de hulp van de parochiegeestelijkheid werken, terwijl het overgrote deel van de instellingen door religieuze congregaties werden bemand en bestuurd. Alleen het beheer werd de afspiegeling van de politieke krachtverhoudingen op het gemeentelijk vlak, wat op termijn de laïciserende principes die aan de basis van de wetgeving hadden gelegen, de bovenhand verschafte. De wetgeving betekende ook het in voege treden van drie belangrijke structurele wijzigingen.
De eerste was dat, in geval van verlieslatende begrotingen, de gemeenten ertoe verplicht werden de beide hulpverlenende besturen financieel bij te staan. Indien ze er niet of onvoldoende toe in staat waren, moest de provinciale overheid bijspringen.
De tweede was dat de centrale overheid zich gaandeweg het lot ging aantrekken van bijzondere categorieën hulpbehoevenden. Dit was het geval voor de bedelaarswerkhuizen en de opvoedingshuizen voor jeugdige delinquenten. De krankzinnigengestichten en de in de negentiende eeuw opgerichte scholen voor doven, stommen en blinden, die meestal privé-instellingen bleven, kwamen nu ook onder de controle van de centrale overheid.
De derde was dat in geval van ernstige economische crisis, de centrale overheid en de gemeenten, speciale en soms zeer belangrijke kredieten ter beschikking stelden voor hulpverlening. Dit was onder meer het geval tijdens de zwaarste crisisperiode van de jaren 1845-50.
Wikipedia:
Met de Franse Revolutie neemt de staat ten volle zijn verantwoordelijkheid op m.b.t. de organisatie van de armenzorg. De wetten van 16 vendémiaire en 7 frimaire van het jaar V regelen ook voor België de oprichting en organisatie van de twee organen die met de armenzorg zullen belast worden: de Burgerlijke Godshuizen (Hospices Civils) en de Burelen van Weldadigheid.
Wie zichzelf niet kan behelpen maar thuis kon geholpen worden viel onder de bevoegdheid van de weldadigheidsburelen;
Wie niet thuis kan verzorgd worden, bijvoorbeeld vanwege zijn jonge leeftijd, gezondheid of ouderdom, valt onder de bevoegdheid van de Burgerlijke Godshuizen om in hun “hospitalen” opgenomen te worden. In het algemeen gaat het hier dan om de ziekenhuizen (hôpitaux), de tehuizen voor ouderlingen (hospices) en de weeshuizen (orphelinats).
Beide instellingen werden in België in 1925 samengevoegd tot de Commissies Van Openbare Onderstand, sinds 1976 de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn.
In Aalst waren er in de periode rond 1800 verschillende landbouwgronden eigendom van deze Godshuizen. Maar ook in de binnenstad hadden ze eigendom, zoals gronden aan het Keizersplein en gebouwen in de Korte Zoutstraat en mogelijk veel andere eigendommen...
Ik vraag mij af waar haalde ze het geld die het mogelijk maakte deze gronden te kopen?
stephane