13 Februari een en twintig, om drie uur namiddag.
Wij Van Nuffel Petrus Jozef, Adjunct-Politie handelende in uitvoering van het apostiel n° 3470, in dato 31 Januari ll., uitgaande van den Heer Procureur des Konings, te Dendermonde, en, als gevolg aan den hierbijgevoegden klachtbrief, hebben voor ons doen verschijnen:
Buyl Gustaaf, oud 50 jaren, vuurstoker wonende ter stede, Duivekeetstraat, 27, die ons verklaart wat hier volgt:
“Ik heb den klachtbrief van 28 Januari 1921, ten last van De Bruyn Adolf, geschreven en aan den Heer Procureur des Konings van Dendermonde gezonden.
In den loop van 1917 werkte ik als vuurstoker in de brouwerij der firma “Burny Frères”, Saskaai, alhier. In April, de juiste dato kan ik niet zeggen, werden in deze brouwerij wapens verborgen, door andere stokers, en de meestergast Adolf De Bruyn deed mij twee jachtgeweren uit het flesschenkot halen en gaf mij twee revolvers, met bevel deze te verbergen tot als wanneer de oorlog zou geëindigd zijn. Ik stak de geweren in de schouw der brouwerij en begroef de revolvers op den koer mijner woning. Den 6 April 1917 kregen we in de brouwerij het bezoek van twee Duitsche geheime politiemannen Lenzkens en Bergmann. Zij hadden in hun handen een briefje geschreven en onderteekend door Adolf De Bruyn, waarin deze laatste mij vroeg, daar hij te Gent in het gevang zat, de wapens die ik verborgen had, aan Lenzkens en Bergmann af te geven. Ik herkende zeer goed het geschrift van De Bruyn en onzen klerk Arthur Slachmulder herkende het ook. Letterlijk zeggen wat er in dit briefje stond, weet ik niet, maar volgens ik mij herinner behelsde het: “Ik ondergeteekende De Bruyn Adolf geef de wapens af aan drager dezer”. Of er mijn naam in stond weet ik ook niet, doch zulks is te veronderstellen, omdat zij, bij het binnentreden, mij deden roepen. De mecanicien Goossens heeft dan de schouw helpen uitkappen en de geweren uitgehaald. Bergmann vroeg daarna waar de revolvers waren. Ik antwoordde; “’t huis” – Wij trokken vervolgens met ons drietal naar mijne woning, waar wij de revolvers uit den grond haalden. Terwijl dit gebeurde, gaf Lenzkens mij twee slagen in het wezen. Nadien zijn de twee Duitsche politiemannen met mij naar de Pupillenschool gegaan. Ik werd door den krijgsraad veroordeeld tot 9 maanden gevang en naar Sedan gestuurd, waar ik opgesloten bleef van 6 April 1917 tot 16 Januari 1918.
Het is dus onbetwistbaar, dat De bruyn Adolf, mij, door het schrijven van zijn briefje, aan de Duitsche politie aangeduid heeft als den verberger der wapens in kwestie, en hij is de oorzaak geweest mijner aanhouding en veroordeeling.
Het zal misschien vreemd voorkomen, dat ik slechts heden de tegenwoordige klacht indien, wanneer ik, tengevolge van een twist met Mr. Burny, mijn werk heb laten staan. Dit is nu een viertal maanden geleden. De Bruyn Adolf is daar voor niets tusschen, en ik heb geenzins uit haat of wraak tegen hem gehandeld. Doch, ziehier hoe dit gekomen is. Overlaatst had ik een klacht neergelegd tegen Lenzkens, uit hoofd van slagen; dientengevolgen werd ik naar Dendermonde geroepen, en aldaar heeft de heer Onderzoekrechter mij aangemaand den tegenwoordige klachtbrief aan den Heer Procureur des Konings te schrijven.”
Slachmulder Arthur, oud 25 jaren, bediende, wonende ter stede, Gentschebaan, 65, verklaart ons wat hier volgt:
“In het begin van April 1917, bevond ik mij op mijn bureel in de brouwerij der firma “Burny Frères”. Alsdan was onze meestergast Adolf De bruyn, door de Duitschers, aangehouden en te Gent opgesloten, wegens het verbergen van wapens. De twee Duitsche politiemannen Lenzkens en Bergmann kwamen in mijn bureel, en de “Floeren hoed” (Bergmann) toonde mij een briefje, met blauw potlood geschreven en heeft mij gevraagd: “Kent ge dit geschrift?”. Ik antwoordde “Ja”, het is van Adolf De Bruyn geschreven. Ik vroeg hem of ik het briefje ééns gauw mocht lezen, doch Bergmann weigerde mij zulks. Ik had nochtans reeds duidelijk kunnen lezen het volgende: “Gustaaf, Gij alleen weet waar de wapens steken; zegt waar ze zitten, daarmee is die affaire gedaan en mogen we naar huis gaan … ’t is best”. Ik kan niet meer zeggen of er den naam van Adolf De Bruyn onder stond. Buyl werd geroepen; ze lieten hem ook het briefje van De Bruyn zien, en eindelijk antwoordde Buyl: “Als ’t zoo is, dan zal ik het maar zeggen”. En de wapens werden uit de schouw gehaald. Naar het huis van Buyl ben ik niet mee geweest. Buyl Gustaaf is sedert eenigen tijd in onze brouwerij weg, maar tengevolge van welke omstandigheden zou ik niet kunnen zeggen, om reden dat ik, sinds vier of vijf maanden te Brussel in het succursaal der brouwerij ben”.
De Bruyn Adolf, geboren te Aalst, den 16 October 1879, meestergast in de brouwerij “Burny Frères” ter stede, wonende alhier, Molenstraat, 21, verklaart ons hetgeen hier volgt:
“Het was in den aanvang van April 1917. Op zekeren dag waren in de brouwerij Burny wapens weggestoken door mij, door Colpaert, door anderen en ook door Gustaaf Buyl. Deze laatste verklaarde voor al wie het hooren wilde, dat niemand voor het einde van den oorlog zou geweten hebben, waar de wapens staken, door hem verborgen. Ik werd aangehouden en naar de Pupillenschool en vandaar naar het gevang van Gent gebracht. Aldaar werden ook opgesloten den politieagent Renneboog, René Callebaut, Colpaert en den waarnemende burgemeester Jaak Van den Bergh, allen voor de feiten, die in de brouwerij Burny hadden plaats gegrepen. Ik bleef houden staan, dat ik van geen wapens wist, doch op zekeren oogenblik werd ik geconfronteerd met één mijner werklieden Colpaert (ook opgesloten), die zegde: “Hij heeft wel wapens, want ik heb hem nog een revolver gegeven daags vóór ik weggedaan ben”. Ik moest eindelijk wel bekennen, Mr. Van den Bergh, met mij insgelijks geconfronteerd vóór drie Duitsche rechters, drong bij mij aan, om toch te zeggen waar de wapens staken. Ten slotte heb ik geantwoord: “Awel, als het eenen weet waar de wapens steken, dan is het Buyl”. Op deze woorden deed een der rechters mij aan Gustaaf Buyl een briefje schrijven, om hem te bewegen de opbergplaats der wapens te noemen. Ik moest aan dit bevel voldoen.
Mr. Van den Bergh werd daags daarop in vrijheid gelaten en moest het briefje in kwestie naar Aalst overbrengen om aan de geheime politie Bergmann en Lenzkens te overhandigen. Hij heeft zulks gedaan.
Ik werd voor die wapens tot 25 maanden gevang veroordeeld en heb die zware straf tot den laatste dag moeten boeten.
Over een viertal maanden is Buyl Gustaaf in onze brouwerij aan de deur gezet, omdat hij dronken was en zijn werk niet behoorlijk kon verrichten. Het is Mr. Lodewijk Burny die hem buiten gedaan heeft.
Ik was daar gansch vreemd aan. Ik ben zeer verwonderd over de handelswijze van Buyl tegenover mij: verleden zondag is hij nog in mijne herberg geweest om er iets te verbruiken”.
Van den Bergh Jaak, geboren te Aalst, den 9 Juli 1863, oud waarnemend burgemeester van Aalst, wonende alhier, Korte Zoutstraat, 41, verklaart ons hetgeen hier volgt:
“In April 1917, zat ik te Gent opgesloten met Colpaert, Renneboog, Callebaut en De Bruyn.
Ik was door de Duitschers beticht, en later, tot 9 maanden gevang veroordeeld voor wapens, die ik in den Dender had doen werpen. De Duitschers vroegen mij of ik iets wist van wapens, die verborgen waren in de brouwerij Burny. Ik antwoordde ontkennend, en ik wist daar inderdaad niets van.
Colpaert, een gast van Burny, werd bij mij en drie krijgsrechters gebracht. Deze laatste verklaarden dat er niemand van onslos kwam, zoolang dat zij niet wisten waar de wapens in de brouwerij verborgen waren. Colpaert antwoordde dat er daar wapens wegstaken, doch dat hij niet wist op welke plaats. Daarop werd De Bruyn Adolf bij ons binnen gebracht; men stelde hem dezelfde vraag, maar De Bruyn hield staande dat hij van geen wapens wist. Eindelijk heb ik tot De Bruyn gezegd: “’t Is geen avance dat ge blijft loochenen, vermits het uw kameraad Colpaert herkend”. De Bruyn antwoordde tenslotte dat er werkelijk in de brouwerij Burny wapens verdoken zaten, doch dat zij deze moeilijk zouden gevonden hebben. Een der Duitschers zei: “Schrijf een brief aan deze die het weet, en De Bruyn schreef het briefje aan Gustaaf Buyl.
De Duitschers richtten dan het woord tot mij: “Burgemeester, gij moogt naar huis gaan; maar gij zult dit briefje meenemen, en vooraleer ge ieverst binnentreed hetzelve aan Bergmann bestellen. Ik heb het briefje aanvaard en kwam ermee naar Aalst. Hier in de statie toekomende stond de onderofficier Taube mij af te wachten. Hij deed mij medegaan naar de Kommandantuur, waar ik tot 11 uur ’s nachts opgehouden werd. Eindelijk mocht ik naar huis, onder voorwaarde dat ik ’s anderdaags mijn woning niet verlaten zou, vooraleer Bergmann bij mij ten huize het briefje in kwestie was komen afhalen.
’s Anderdaags is Bergmann, rond 11 uur ’s morgens om het briefje gekomen en ik het hem gegeven heb”.
Wij hebben verder geen ander verklaringen opgenomen en wachten deswege de bevelen af van den heer Procureur des Konings.
Van dit alles hebben wij het tegenwoordige opgesteld en gezonden aan den Heer Procureur des Konings, te Dendermonde.
Acte te Aalst, den 14 Februari 1921
De Adjunct-Politie-Commissaris
P. Van NuffelStatistieken: Geplaatst door Alostum — 16 Jan 2020, 19:57
]]>